
Jurisprudentie
BB5867
Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/448, 07/455
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/448, 07/455
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aan de bestreden besluiten heeft de burgemeester uitsluitend ten grondslag gelegd dat met de constatering dat eisers jeugdigen tot hun coffeeshops hebben toegelaten, punt 8 van de door hem vastgestelde Damoclesbeleidsregels is overtreden. [..] De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van overtreding van punt 8 van het Damoclesbeleid. Volgens de burgemeester is er geen enkele reden om te twijfelen aan de door de minderjarigen afgelegde verklaringen. Het feit dat die verklaringen zijn geanonimiseerd staat daar volgens de burgemeester niet aan in de weg. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het gebruik van de door de politie geanonimiseerde, in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal vastgelegde verklaringen, in beginsel niet ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank wel van belang dat er naast deze geanonimiseerde verklaringen voldoende ondersteunend, verifieerbaar, bewijs voorhanden is. Daarvan is ten aanzien van het gestelde toelaten van minderjarigen in genoemde coffeeshops op 13 september 2006 geen sprake. Zo zijn er geen observaties of getuigenverklaringen van personen die de aangehouden personen in de coffeeshops binnen hebben zien gaan of naar buiten hebben zien komen, noch zijn er camerabeelden die een en ander hadden kunnen registreren. Evenmin zijn de exploitanten van de coffeeshops of daar werkzaam personeel direct of korte tijd nadat de aangehouden personen hun voor eisers belastende verklaringen hebben afgelegd met die verklaringen geconfronteerd. Het ontbreken van ondersteunend, verifieerbaar, bewijs klemt te meer nu bij het opnemen van de verklaringen gebruik is gemaakt van standaardformulieren waardoor de verklaringen op onderdelen wellicht meer met elkaar in overeenstemming zijn dan bij uniek afgelegde verklaringen het geval zou zijn geweest. Voorts, daargelaten dat de verklaringen van de gehoorde minderjarigen op kleine onderdelen niet geheel met elkaar zijn te rijmen en de beschrijvingen van de coffeeshops niet geheel met de werkelijkheid overeenstemmen, moet zeker niet worden uitgesloten dat - in deze minderjarige - kopers van softdrugs er belang bij kunnen hebben, althans dit denken te hebben, de herkomst van de gekochte drugs anders voor te spiegelen dan de werkelijkheid was. Ten aanzien van de gestelde toelating van (een) minderjarige(n) op 18 februari 2006 in de coffeeshop ‘[...]’ geldt mutatis mutandis hetzelfde. De rechtbank is op grond van de voorhanden stukken dan ook, anders dan de burgemeester van oordeel dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat op 13 september 2006 minderjarigen zijn toegelaten in de coffeeshops ‘[...]’ en ‘[...]’, noch dat op 18 februari 2006 (een) minderjarige(n) zijn toegelaten in de coffeeshop ‘[...]’, zodat niet kan worden geoordeeld dat de AHOJ-G criteria zijn overtreden.
Dit brengt met zich dat de burgemeester ten onrechte is overgegaan tot sluiting van de voornoemde coffeeshops voor de duur van drie maanden.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 448 WET en AWB 07 / 455 WET HEM
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
1. [Eiser sub 1]
2. [Eiser sub 2],
wonende te Maastricht, eisers,
tegen
de Burgemeester van de Gemeente Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 9 maart 2007
Kenmerk: 2007.537/2006.46421 en 2006.46422/ 2007.515
Behandeling ter zitting: 6 september 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde afzonderlijke besluiten van 9 maart 2007 heeft de burgemeester van Maastricht (hierna: de burgemeester) namens eisers ingediende bezwaarschriften van 28 december 2006 tegen door de burgemeester genomen besluiten van 27 december 2006, waarbij de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang heeft gelast de voor publiek toegankelijke inrichtingen de ‘[...]’ aan de [adres] te Maastricht en ‘[...]’ aan de [adres] te Maastricht (hierna: de coffeeshops) binnen drie uur na uitreiking van het besluit voor de duur van drie maanden te sluiten, ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 april 2007 is tegen eerstgenoemde besluiten namens eisers beroep ingesteld door hun gemachtigde mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein.
De door de burgemeester ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door de burgemeester ingediende verweerschrift.
De gedingstukken uit de zaak met procedurenummer AWB 06 / 2602 HOREC VV respectievelijk AWB 06 / 2603 HOREC VV zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan op 12 juli 2007 kennisgegeven. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 6 september 2007, waar namens eisers is verschenen mr. drs. Beckers voornoemd. De burgemeester heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. G. Silleti en mw. mr. J.A.A. de Jonge, werkzaam bij de afdeling Kabinet van de gemeente Maastricht.
2. Overwegingen
De feiten
Eisers zijn eigenaar van de door hen geëxploiteerde coffeeshops ‘[...]’ respectievelijk ‘[...]’ in Maastricht. Het betreft coffeeshops met een exploitatievergunning waar onder bepaalde voorwaarden de verkoop van softdrugs is toegestaan.
Bij brieven van 9 november 2006 heeft G.H.M. Timmermans, brigadier van de regiopolitie Limburg Zuid, de burgemeester gerapporteerd dat op woensdag 13 september 2006 in het kader van de actie ‘Break’ twee Franstalige minderjarige personen vanwege het bezit van verdovende middelen (hennep, althans softdrugs) zijn aangehouden. Deze personen hebben vervolgens tijdens het verhoor afzonderlijk van elkaar, overeenstemmende en op onderdelen gelijkluidende verklaringen afgelegd. De daarbij behorende op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor zijn bij deze brief bijgevoegd.
Bij brieven van 17 november 2006 heeft de burgemeester eisers vervolgens in kennis gesteld van zijn voornemen tot sluiting voor de duur van drie maanden van de inrichting ‘[...]’ respectievelijk ‘[...]’over te gaan. Bij brieven van 5 december 2006 hebben eisers hun zienswijzen doen indienen.
Vervolgens heeft de burgemeester bij (afzonderlijke) besluiten van 27 december 2006 op grond van artikel 13b van de Opiumwet met inachtneming van het Damoclesbeleid besloten onder toepassing van bestuursdwang de coffeeshops ‘[...]’ respectievelijk ‘[...]’ voor de duur van drie maanden te sluiten. Aan dit besluit heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat, met de constatering dat eisers jeugdigen tot hun coffeeshop hebben toegelaten, punt 8 van de door hem vastgelegde Damoclesbeleidsregels is overtreden.
Tegen de besluiten van 27 december 2006 zijn namens eisers op 28 december 2006 bezwaarschriften ingediend bij de burgemeester. Eveneens bij schrijven van 28 december 2006 heeft de gemachtigde van eisers zich tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met de verzoeken ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. Bij uitspraak van 8 januari 2007, partijen bekend onder procedurenummers AWB 06 / 2602 HOREC VV en AWB 06 / 2603 HOREC VV heeft de voorzieningenrechter die verzoeken toegewezen en de besluiten van 27 december 2006 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
Op 14 februari 2007 zijn eisers in de gelegenheid gesteld hun bezwaar toe te lichten op een mondelinge hoorzitting.
De bestreden besluiten
Bij de thans bestreden besluiten heeft de burgemeester de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de bestreden besluiten van 27 december 2006 gehandhaafd. De burgemeester heeft daarbij zijn standpunt herhaald dat hij op grond van het Damoclesbeleid bevoegd is gebruik te maken van de aan hem in artikel 13b van de Opiumwet gegeven bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, aangezien eisers punt 8 van de door hem vastgestelde Damoclesbeleidsregels hebben overtreden. Het verzoek van eisers om de identiteit van de twee minderjarige getuigen aan hen kenbaar te maken is door de burgemeester afgewezen op grond van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van deze minderjarigen. Met betrekking tot de door eisers gestelde onmogelijkheid tot het aandragen van tegenbewijs in de vorm van camerabeelden heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat de processen- verbaal voldoende de conclusie dragen dat sprake is geweest van toelating in de coffeeshops van en verkoop van softdrugs aan minderjarigen. Voorts is de burgemeester van mening dat het niet betrekken van de camerabeelden bij het politieonderzoek de burgemeester, als zelfstandig verantwoordelijk bestuursorgaan, niet kan worden tegengeworpen.
De beroepen
Eisers hebben zich met die besluiten niet kunnen verenigen en hebben daartoe aangevoerd dat in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) ligt besloten dat ook in het bestuursrecht een partij bekend dient te zijn met de identiteit van een getuige. Eisers zijn van mening dat zij als benadeelde partij in de gelegenheid moeten worden gesteld de getuige die de belastende verklaring heeft afgelegd te horen. Eisers stellen zich op het standpunt dat alleen door getuigenverhoor de betrouwbaarheid van de getuigenis objectief kan worden getoetst, nu de sluiting van de inrichtingen enkel op geanonimiseerde getuigenverklaringen berust die niet door steunbewijs worden ondersteund. Eisers blijven bij hun stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. De burgemeester heeft nagelaten steunbewijs te vergaren, terwijl dit door de kenbare aanwezigheid van videoregistratiesystemen eenvoudig had kunnen worden verkregen. Voorts zijn eisers van mening dat de burgemeester tengevolge van het gebrekkige en onzorgvuldige onderzoek de bewijspositie van eisers op ernstige en onherstelbare wijze heeft geschaad.
Het verweer
De burgemeester heeft zijn standpunt zoals verwoord in de bestreden besluiten herhaald. Met betrekking tot hetgeen namens eisers is gesteld ten aanzien van artikel 6 EVRM, heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is aangezien bestuursdwang een reparatoire sanctie is en deze niet is gericht op leedtoevoeging.
De beoordeling
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen.
Voor de uitoefening van de bestuursdwangbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet is door verweerder op 6 december 1999 beleid vastgesteld -het zogenaamde Damoclesbeleid- dat is bekendgemaakt op 15 december 1999 en inwerking getreden op 16 december 1999. Bij besluit van 6 februari 2003 heeft een aanvulling van de beleidsregels plaatsgevonden. Het Damoclesbeleid is gewijzigd op 8 april 2004. Deze wijziging is op 28 april 2004 gepubliceerd in de Maaspost. Niet in geschil is dat eisers als exploitanten van de coffeeshops met voornoemd beleid en de nadien aangebrachte wijzigingen bekend waren. Het door verweerder opgestelde beleid komt de rechtbank op zichzelf niet onredelijk voor.
Ingevolge het bepaalde onder punt 6 van het Damoclesbeleid zal artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een coffeeshop worden toegepast indien de vergunninghouder zich niet houdt aan de AHOJ-G criteria of een te grote handelsvoorraad heeft.
De J in AHOJ-G criteria staat voor het verbod van toelating van Jeugdigen (jonger dan 18 jaar) in coffeeshops (punt 8 van het Damoclesbeleid).
Aan de bestreden besluiten heeft de burgemeester uitsluitend ten grondslag gelegd dat met de constatering dat eisers jeugdigen tot hun coffeeshops hebben toegelaten, punt 8 van de door hem vastgestelde Damoclesbeleidsregels is overtreden. De burgemeester heeft zich daarbij gebaseerd op een op 9 november 2006 ingekomen rapportage van de politie en de daarbij behorende op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor, waaruit zou blijken dat op woensdag 13 september 2006 twee Franstalige minderjarige personen vanwege het bezit van verdovende middelen (hennep, althans softdrugs) zijn aangehouden en die vervolgens tijdens hun verhoor afzonderlijk van elkaar overeenstemmende en op onderdelen gelijkluidende verklaringen hebben afgelegd. Deze verklaringen rechtvaardigen volgens de burgemeester de conclusie dat deze minderjarigen zijn toegelaten in de coffeeshops ‘[...]’ en ‘[...]’ en aldaar softdrugs hebben gekocht. Wat de ‘[...]’ betreft heeft de burgemeester bovendien verwezen naar een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, waaruit zou blijken dat op zaterdag 18 februari 2006 drie personen zijn aangehouden met een geringe hoeveelheid verdovende middelen (softdrugs), alsmede een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor waarin staat dat “betrokkenen verklaarden de wiet gekocht te hebben in de ‘[...]’ aan de [adres] te Maastricht” en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van één van de drie aangehouden verdachten die toen heeft verklaard 17 jaar oud te zijn.
De door de burgemeester aan de sluiting ten grondslag gelegde processen-verbaal zijn met uitzondering van de geboortedatum van de aangehouden personen geanonimiseerd. Uit de processen-verbaal van aanhouding blijkt dat de aangehouden personen zich hebben gelegitimeerd met een Belgische identiteitskaart.
De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van overtreding van punt 8 van het Damoclesbeleid. Volgens de burgemeester is er geen enkele reden om te twijfelen aan de door de minderjarigen afgelegde verklaringen.
Het feit dat die verklaringen zijn geanonimiseerd staat daar volgens de burgemeester niet aan in de weg.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het gebruik van de door de politie geanonimiseerde, in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal vastgelegde verklaringen, in beginsel niet ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank wel van belang dat er naast deze geanonimiseerde verklaringen voldoende ondersteunend, verifieerbaar, bewijs voorhanden is. Daarvan is ten aanzien van het gestelde toelaten van minderjarigen in genoemde coffeeshops op 13 september 2006 geen sprake.
Zo zijn er geen observaties of getuigenverklaringen van personen die de aangehouden personen in de coffeeshops binnen hebben zien gaan of naar buiten hebben zien komen, noch zijn er camerabeelden die een en ander hadden kunnen registreren. Evenmin zijn de exploitanten van de coffeeshops of daar werkzaam personeel direct of korte tijd nadat de aangehouden personen hun voor eisers belastende verklaringen hebben afgelegd met die verklaringen geconfronteerd. Het ontbreken van ondersteunend, verifieerbaar, bewijs klemt te meer nu bij het opnemen van de verklaringen gebruik is gemaakt van standaardformulieren waardoor de verklaringen op onderdelen wellicht meer met elkaar in overeenstemming zijn dan bij uniek afgelegde verklaringen het geval zou zijn geweest. Voorts, daargelaten dat de verklaringen van de gehoorde minderjarigen op kleine onderdelen niet geheel met elkaar zijn te rijmen en de beschrijvingen van de coffeeshops niet geheel met de werkelijkheid overeenstemmen, moet zeker niet worden uitgesloten dat - in deze minderjarige - kopers van softdrugs er belang bij kunnen hebben, althans dit denken te hebben, de herkomst van de gekochte drugs anders voor te spiegelen dan de werkelijkheid was. Ten aanzien van de gestelde toelating van (een) minderjarige(n) op 18 februari 2006 in de coffeeshop ‘[...]’ geldt mutatis mutandis hetzelfde.
De rechtbank is op grond van de voorhanden stukken dan ook, anders dan de burgemeester van oordeel dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat op 13 september 2006 minderjarigen zijn toegelaten in de coffeeshops ‘[...]’ en ‘[...]’, noch dat op 18 februari 2006 (een) minderjarige(n) zijn toegelaten in de coffeeshop ‘[...]’, zodat niet kan worden geoordeeld dat de AHOJ-G criteria zijn overtreden.
Dit brengt met zich dat de burgemeester ten onrechte is overgegaan tot sluiting van de voornoemde coffeeshops voor de duur van drie maanden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het door eisers gedane beroep op artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van de beroepschriften en een punt voor de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve, 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--.
Nu sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze, gelet op het eerste lid van dit artikel, voor de toekenning van een vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand deels beschouwd als één zaak.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van eisers;
3. bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 286,00 (2 x € 143,00) wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers in totaal begroot op € 966,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door voormelde rechtspersoon aan eisers, zodanig dat ieder € 483,00 ontvangt.
Aldus gedaan door mrs. J.F.W. Huinen (voorzitter), R.J.G.H. Seerden en E.V.L. Heuts in tegenwoordigheid van mr. R. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op
12 oktober 2007 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Heyltjes, griffier.
w.g. M. Heyltjes
w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 12 oktober 2007
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.